Beschouwing over vertrouwen, soevereiniteit en het economische lot van Afrika
Wanneer de taal van cijfers de stem van de volkeren probeert te vervangen, wanneer vertrouwen een cijfer wordt en soevereiniteit een grafiek, dan moet men stilstaan, ademhalen en het gezichtspunt van de beoordelaar ter discussie stellen. De recente verlaagde beoordeling van Senegal door Moody’s roept een kernvraag op: hoe te geloven aan de neutraliteit van instellingen die oordelen zonder ooit geroepen te worden? En vooral, hoe uit te leggen dat hetzelfde land, ooit als riskant bestempeld, erin is geslaagd miljarden aan te trekken dankzij het vertrouwen van zijn diaspora en buitenlandse partners? Dit paradox, dat centraal staat in de debatten over de mondiale financiën, nodigt uit tot een diepe reflectie over vertrouwen, soevereiniteit en de economische taal die ons rendeert.
I. Wanneer de notering een verhaal wordt
Het gebeurt wel eens dat cijfers meer lawaai maken dan trommels. In Dakar klonk de Moody’s-notering als een schrille klap in de warme lucht: een stap naar beneden, en plots werd een land samengevat, gereduceerd tot een symbool, tot een solvabiliteitsbeoordeling, alsof de adem van een natie met één decimale marge kon worden gemeten.
Deze oordelen, voorgesteld als technische vaststellingen, beweren de taal van neutraliteit en economische redelijkheid te spreken. Maar het zijn bovenal verhalen, verhalende weergeven van de wereld, kijkers van buitenaf die krediet en scepsis toekennen, vertrouwen en twijfel. Onder de boekhoudkundige formule schuilt een geschreven woord, en achter elk geschreven woord schuilt een ideologie.
Aan de ene kant, in het Senegalese geval, hebben de meeste genoemde indicatoren betrekking op perioden uit het verleden: publieke schuld, begrotingstekort, buitenlandse schulden, onbalans van de lopende rekening — erfgoed van een eerder politiek tijdperk. Aan de andere kant glijdt het Moody’s-rapport toch vooruit in de toekomst: het extrapoleert, suggereert, anticipeert op een mogelijk risico dat voortkomt uit het verleden. Deze cijfers meten dus minder de beslissingen van een opkomende regering dan de vertraagde gevolgen van een reeds afgesloten verleden. Dit dubbele vooruit- en terugkijkende vizier — naar wat geweest is en naar wat mogelijk zou kunnen zijn — bouwt een impliciete retoriek: nog voor te handelen moet de staat geruststellen. Nog voor te regeren moet hij bewijzen.
Zo wordt de notering een performatief oordeel: het observeert niet alleen, maar handelt, het vormt de economische en symbolische realiteit van een land. De beoordeling schept een hiërarchie van geloofwaardigheid; het tekent een grens tussen degenen die vertrouwen inspireren en degenen die het voortdurend opnieuw moeten verdienen. Dat is de krachtige, maar onzichtbare macht van de economische taal: het omzetten van collectieve overtuiging in een wereldwijde norm.
II. De macht van cijfers en de schaduw van argwaan
Moody’s, Standard & Poor’s, Fitch: drie namen, drie rechters die de kostprijs van de schuld voor bijna tweehonderdvijftig landen bepalen. Deze instellingen, alle drie Amerikaans, bekijken de wereld niet vanuit een neutrale wereldwijde spiegel: zij belichamen een cultuur, een filosofie van schulden, een bijzondere geloof in de discipline van markten. Zij doen meer dan het risico meten; zij definiëren het, en soms creëren zij het zelfs. Hun invloed rust minder op de strengheid van hun modellen dan op een nearly-religieus geloof in hun autoriteit.
Het vertrouwen dat zij beogen te evalueren is niet dat van de volkeren, noch dat van producenten of burgers: het is dat van institutionele beleggers, fondsen, crediteuren. Een abstract, ontkörperd vertrouwen dat geen beroep doet op ervaring of solidariteit, maar op voorspellingen en grafieken. Achter de schijn van objectiviteit schuilt een cultureel en moreel prisma geërfd uit de westerse traditie: die schuld verwart met fout, solvabiliteit met deugd.
Een notering toekennen betekent een plek aanwijzen in de mondiale economische orde. Het zegt wie krediet verdient en wie zijn risico moet boeten. In dit wereldtoneel verschijnt Afrika als een leerling die onder streng toezicht staat, streng gewaardeerd en verdacht vanuit principe. De goede punten winnen zelden; fouten worden onmiddellijk afgerekend. De notering wordt een morele grens.
En toch heeft de geschiedenis vaak de vermeende onfeilbaarheid van deze instellingen weersproken. In 2008 hadden zij AAA toegekend aan toxische financiële producten, wat leidde tot de grootste mondiale crisis sinds 1929. Enkele jaren later werd Griekenland, ondanks hervormingen, zonder mildheid gesanctioneerd, niet vanwege de reële capaciteit om terug te betalen, maar omdat zijn profiel afweek van normatieve modellen. Deze fouten waren geen toevalligheden: zij onthulden de politieke dimensie van rating.
In Afrika heeft dit systematische vooroordeel een prijs: tussen 2006 en 2022 kostte de beruchte « Afrikaanse premie » — het extra risico dat zo wordt gezien — de staten van het continent bijna vijf miljard dollar. Vijf miljard: ziekenhuizen, scholen, vertraagde infrastructuur. Elk puntenniveau in rente wordt een punt vertraging op sociaal vlak. Maar de werkelijkheid weerlegt de verdenking.
Men praat over een gebrek aan vertrouwen, maar tegelijk haalt Senegal 150% van de geplande fondsen op via zijn diaspora-obligatie, dankzij de enthousiaste participatie van burgers en diaspora. Sterker nog, het land trekt buitenlandse investeringsbelofte aan ter waarde van 13.200 miljard CFA-frank, wat meerdere keren het nationaal budget overtreft.
zonder in oordelen te vervallen over de waarde van deze fondsenwerving of de aard van deze engagements, is intellectuele eerlijkheid noodzakelijk: hoe kan een land dat als “fragiel” wordt beschouwd, in dezelfde adem zulke volks- en internationale overtuiging oproepen?
Hoe dan ook blijft de coherentie van het discours van de ratingbureaus ondermijnd. Het paradoxe is overduidelijk: de scepsis die in New York wordt geuit, botst met het vertrouwen dat in Dakar leeft.
Achter deze tegenstrijdigheden wordt een eenvoudige werkelijkheid zichtbaar: notering is geen exacte wetenschap. Het is een symbolische constructie, een instrument van macht. Wat zij meten is niet uitsluitend het risico, maar conformiteit aan een impliciete norm: die van een wereld gevormd door andere verhalen, andere maatstaven, andere tijdsbelevingen.
III. Het onzichtbare vertrouwen, de belemmerde soevereiniteit en symbolische financiën
Wat evalueren de bureaus werkelijk? Het is niet het vertrouwen van de burgers, noch dat van lokale gemeenschappen, maar dat — altijd abstracte — van internationale investeerders. Weliswaar blijft het populaire vertrouwen de ruggengraat van elke duurzame economie. Afrikaanse samenlevingen bouwen op netwerken van solidariteit, op informele instellingen, op onderlinge kredietsystemen die buiten het radar van de financiële markten blijven.
Samenlevingen in veel Afrikaanse tradities kijken naar waarde niet als iets vasts, maar als een relational geheel. Ze weven zich door sociale verbindingen, collectief geheugen en gesproken woord. Ze circuleren, zoals water door de bodem. Waar geglobaliseerde financiën verstijft en standaardiseert, ademen Afrikaanse economieën in meerdere tijdsordes: die van seizoenen, cycli, vertrouwen dat wordt gegeven en teruggegeven. Het vertrouwen dat Moody’s meet, is koel en extern; het geleefde vertrouwen is warm, organisch, geworteld in het dagelijks bestaan.
Deze kloof is ontologisch. Financiële notatie is een cultureel artefact, een projectie van de westerse wereld op meerdere werkelijkheden. Waar solvabiliteit moraal wordt en schuldenlast fout, daar betekent schuld vaak juist verbinding, moreel engagement, een daad van onderling vertrouwen in veel Afrikaanse samenlevingen. Deze dimensie negeren is het verwarren van boekhouding met antropologie, cijfers met symbolen.
Deze culturele blindheid gaat gepaard met afhankelijkheid van de munt: de CFA-franc. Deze munt, gelinkt aan de euro en onder toezicht van Frankrijk, bood stabiliteit maar tegen een prijs: een verlies aan soevereiniteit. Zoals Sylla (2023) aantoont, heeft de CFA-franc vertrouwen tot een kwestie van bevoorrechte afhankelijkheid gemaakt: om geloofwaardig te zijn, moet men eerst aan de buitenwereld voldoen.
En wanneer de rating van de bureaus aan dit keurslijf wordt toegevoegd, is het een dubbele straf: economie onder controle, soevereiniteit onder toezicht.
Vanuit dit gezichtspunt is het essentieel om opnieuw het woord te nemen en de maatstaf te heruitvinden: eigen beoordelingsinstrumenten creëren, eigen ratingbureaus. Maar het scheppen van een echt Afrikaans ratingagentschap heeft alleen zin als het niet dezelfde Europese verschijningen reproduceert onder een andere vorm, noch de normatieve logica’s hanteert die ooit hebben gediend om Zuidelijke economieën te beoordelen — en vaak te beperken.
Zo’n instelling zou een nieuw soort verantwoording vragen, gebaseerd op inheemse realiteiten: koester de sociale cohesie, de culturele vitaliteit, ecologische duurzaamheid, technologische innovatie, economische rechtvaardigheid. Een dergelijke instelling zou een daad van epistemische soevereiniteit zijn, een ruimte voor conceptuele vernieuwing en methodologisch vrijheid.
Het weer in eigen handen nemen van de evaluatie is het hernemen van het verhaal over de toekomst. Het weigeren dat de waarde van een land buitenlands oordeel dictéert en het herdoen van betekenis als emancipatiemiddel in plaats van onderdrukkend instrument. Het is ten slotte te erkennen dat ware soevereiniteit niet enkel via de oprichting van instellingen wordt bereikt, maar door het vermogen om eigen criteria, eigen horizonten en een eigen grammatica van de wereld te creëren.
En aangezien deze bureaus voornamelijk Amerikaans zijn, waarom zouden we hun evaluatiemethoden niet toepassen die in de academische wereld zelf gelden? In Amerikaanse universiteiten evalueren studenten hun docent, en docenten oordelen elkaar volgens strengheid, transparantie en kwaliteit van werk. Evaluatie is er niet eenzijdig, maar dialogisch: iedereen verantwoordt zich voor zijn eigen oordeel. Waarom zou dit principe — kern van universitaire ethiek — niet toegepast worden op deze instellingen die het lot van naties bepalen?
Als onderzoekers weten wij dat elke evaluatie gerechtvaardigd moet zijn, methodologisch onderbouwd en contextueel geplaatst. In die geest hebben wij onlangs, zonder politiek oordeel, twee wetenschappelijke artikelen gepubliceerd — Sagna & Sylla — gewijd aan koloniale financiering en de onbetaalbare schuld van Senegal. Deze werken, uitgevoerd binnen een empirische en kritische aanpak, onderzoeken hoe structuren uit koloniale tijden nog steeds de schuldmechanismen en de beeldvorming van risico beïnvloeden. Ze tonen aan dat schuld niet louter een economische feit is, maar een historische en symbolische realiteit, verankerd in herinneringen en instellingen.
De vraag gaat niet langer enkel over of de bureaus zich vergissen, maar waar zij spreken, namens wie en volgens welke waarden. Een eerlijke evaluatie vereist pluriformiteit van gezichtspunten, erkenning van de diversiteit aan rationaliteiten. Dat is de kern van een werkelijk gedecoloniseerde economie: betekenis terugbrengen in cijfers, geheugen in meting.
Afrika heeft altijd uitgevonden. Van tontines tot gemeenschapsmunt, van dorpSolidariteit tot digitale platforms, heeft zij de economie weten af te stemmen op het leven en niet andersom. Waarom deze creativiteit niet uitstrekken tot het veld van notering? Het evalueren van resilientie, innovatiemogelijkheden en sociale rechtvaardigheid: dat zijn indicatoren die getuigen van samenlevingen die gebouwd worden in complexiteit en solidariteit.
IV. De symbolische wending
De geschiedenis lllt zichzelf soms wel eens graag ironisch. In een artikel met de veelzeggende titel “Ratings Agencies Downgrade the Dollar’s Exorbitant Privilege”, herinnerde L. Randall Wray van het Levy Institute eraan dat zelfs de dollar — dit symbool van de wereldeconomie — kan worden gedegradeerd. Die zogenaamd moraalbezwaarde waaksters van financiële deugd die aan hun eigen idool twijfelen, is een symbolische omkering van de mondiale monetaire orde. Als zelfs de dollar kan wankelen, wat kunnen dan wel niet de Afrikaanse economieën zeggen, die voortdurend onder een verdenkende blik verkeren?
Deze wending is vol lessen: het herinnert ons eraan dat vertrouwen een collectieve fictie is, fragiel en veranderlijk. De bureaus, die proberen het te meten, vergeten dat zij er afhankelijk van zijn. Hun eigen geloofwaardigheid is een symbolisch kapitaal, en dit kapitaal kan, net als elk kapitaal, afbrokkelen.
Daarom is het nodig deze ratingbureaus te evalueren, voor narratieve en ethische soevereiniteit. Niet uit wraakgevoel, maar om de symmetrie van het oordeel te herstellen. Een mondiale democratie kan geen machten zonder tegenmacht tolereren. Het evalueren van deze instellingen betekent ze terugbrengen tot kritisch verstand; het benadrukt dat het meten van risico niet los kan staan van het meten van betekenis.
De soevereiniteit is vandaag niet langer louter budgettair: zij is narratief. Het bestaat uit het opnieuw spreken over wat waarde heeft, wat vertrouwen schenkt, wat menselijkheid mogelijk maakt. Afrika, rijk aan verbeeldingen en praktijken, kan notering omtoveren tot een ruimte van creatie, een polyfoon gezang waarin waarde niet langer beperkt is tot solvabiliteit maar tot de vitaliteit van de volkeren.
Wanneer Afrika zijn eigen taal van waarde spreekt, zullen cijfers niet langer instrumenten zijn van stille dominantie. Ze worden terug tekenen van herwonnen vertrouwen, van een gekozen toekomst, van een wereld die opnieuw moet worden uitgevonden. Want de ware notering van een land is niet degene die aan hem wordt toegekend: het is degene die hij zelf componeert, geduldig, met zijn volkeren, dromen en beloftes.